Bij brand is de betrouwbaarheid en bedrijfszekerheid van de veiligheidssystemen van levensbelang. Dat geldt voor o.a. de noodverlichting, brandblusinstallaties, brandweerliften, alarmsignalen, monitor- en ventilatiesystemen, brandmeld- en ontruimingsalarm
De passieve brandveiligheid van een elektrische installatie wordt vooral bepaald door de gebruikte kabels.
De hoeveelheid kabels in moderne bouwwerken is groot en neemt toe. In veel gebouwen liggen kabelladders en draagsystemen, waarvan de kabels per strekkende meter 5 tot 10 liter brandbaar kunststof bevatten.
De hoeveelheid kabels per vierkante meter kantoorgebouw varieert van ongeveer 2 kg kabel voor een eenvoudig kantoor tot wel 5 kg voor een moderne ICT-omgeving. Uitgedrukt in liters kunst(brand)stof per vierkante meter is dit respectievelijk ongeveer 0,7 en 1,5 liter per vierkante meter kantoorruimte.
De kabels die worden gebruikt, moeten tijdens een brand langere tijd betrouwbaar blijven werken. Deze eigenschap van kabels wordt aangeduid met ‘functiebehoud’.
Functiebehoud geldt voor alle kabels, met uitzondering van de kabel tussen de centrale eenheid enerzijds en de ontruimingshandmelders en/of eventueel aanwezige automatische brandmelders anderzijds.
Kabels waarvoor functiebehoud geldt, moeten gedurende minimaal 30 min na het ontstaan van een brand blijven functioneren. Dit betekent dat binnen 30 min na het ontstaan van een brand geen draadbreuk en/of sluiting in de kabel mag ontstaan als gevolg van die brand.
Om voldoende functiebehoud van de kabel te kunnen waarborgen moeten één of meer van de hierna volgende voorzieningen worden toegepast.
- Een type kabel toepassen waarvan met de beproevingsmethode uit NEN-EN 50200 is aangetoond dat de kabel een functiebehoud van ten minste 30 min heeft. Een kabel met functiebehoud moet volgens de richtlijn worden bevestigd.
- Een kabel zonder functiebehoud zo beschermen (bijvoorbeeld door bouwkundige maatregelen) dat deze minimaal 30 min na het ontstaan van een brand nog blijft functioneren;
- Een technische voorziening treffen die er voor zorgt dat de transmissie volledig via een andere kabel mogelijk blijft. Door bijvoorbeeld een ringnetwerk toe te passen, waarbij het deel dat door een brand wordt getroffen volledig wordt geïsoleerd, kan worden gerealiseerd dat de transmissie volledig via een andere kabel blijft functioneren. Voorwaarde is dan wel dat de kabelweg door gescheiden ruimten loopt, met uitzondering van de ruimte waarin de apparatuur is opgesteld en de ruimte met de apparatuur die de ring aanstuurt (meestal de centrale eenheid)
Bron: Uneto-Vni, NEN 2535: 1996/A1:2002,2575–NPR 6095